HOOFDSTUK 1 Iets over de Friese lenen in het algemeen

Tot goed begrip over oorsprong en karakter van een leen, lijkt het nuttig hier te beginnen met iets over de geschiedenis van de Friese lenen in het algemeen te vermelden. In vele stads- en gemeentelijke archieven van Friesland, alsmede in het provinciaal archief te Leeuwarden heeft zich gedurende de eeuwen een brede stroom van gegevens verzameld over het ontstaan der lenen en over de maatregelen van Lands-, Gewestelijke- en Stadsoverheden, welke hun rechtspositie bepaalden; talrijk zijn er de lijvige dossiers over beheer, begeving en andere zaken der afzonderlijke lenen, maar gemakkelijk toegankelijk zijn al deze gegevens niet en de literatuur, waarin zij zijn verwerkt is, men mag het wel zeggen, schaars. De beste historische verwerking over de lenen in het algemeen vonden wij in een academisch proefschrift voor de Faculteit der Rechtsgeleerdheid te Leiden van 1894 van de hand van Willem Wiersma. Daarna moge hier in het kort het een en ander worden ontleend.

De naam leen is afgeleid van het in de middeleeuwen geldende leenstelsel, waarbij de leenheer leenmannen in het bezit en genot steldDe ommezwaaie van goederen of een bepaald grondgebied. Toen na de onderwerping van de Friezen door Karel de Grote de christelijke godsdienst in hun gewest algemeen werd moesten door de gegoede ingezetenen gezamenlijk en naar gelang van ieders welgesteldheid kerken of kapellen worden gesticht, waaraan dan voor hen, die voor een bepaalde kerk of kapel hadden bijgedragen het recht verbonden was om daarvoor een geestelijke te kiezen en aan de bisschop te presenteren (het jus collationis of collatierecht). Door de bisschop werd aan deze geestelijke dan het altaar en de inkomsten daarvan ter leen toegewezen. Hij kreeg met andere woorden het vruchtgebruik van de aan het altaar toebehorende goederen. Deze goederen noemde men ook in Friesland, hoewel, naar men aanneemt, daar het leenstelsel niet gold, een leen of beneficie. Behalve de lenen of beneficiën die door de gezamenlijke ingezetenen van één of meer dorpen werden gesticht en begeven, waren er in Friesland ook nog vele die door particulieren werden ingesteld. Zij werden ‘vrijleenen of ‘prebenden’ genoemd. De stichters waren meestal vrome lieden, die echter  met de instelling van een dergelijke vrijleen tevens hun eer en aanzien verhoogden en daaraan voor hen en voor hun nakomelingen het recht ontleenden om een priester ter bediening van een altaar te verkiezen en aan de bisschop te presenteren. Sommige dezer lenen kenden ook de bepaling dat uit de opbrengsten of een gedeelte daarvan jongelingen ter school konden gaan, meestal ter opleiding tot priester.

In een testament van 1204 b.v., waarbij het Sint Jansleen te Ried werd gesticht, kan men in het Fries van die dagen lezen; “Beschait willen wy funderiers, dat diese lanrien habben de namme fin Sint Jans Praebende, darom zillen elk dy klurcken in dy godtheid studerye dat jerre troch Godts benedictie mogen confirmerre priesters en fyne evingelisten worden om dy minschen fin jerre dwaelwegen terech te brengen”.  In dit leen herkennen wij dan reeds de tegenwoordige studiebeurs.

In de eeuwen vóór de Reformatie is voortdurend door de Landsheren (Albrecht van Beieren, Karel de Stoute, Albert van Saksen, Karel de V.) getracht de tornen aan de rechten die aan de lenen konden worden ontleend, met name het recht om priesters te verkiezen, maar de Friezen hebben steeds krachtig op de bres gestaan om deze rechten, “die sy hebben moigen van Coninck Karles tyden” (Karel de Grote) gehandhaafd te zien, hetgeen hun tot op zekere hoogte ook gelukte.

Toen de Reformatie in Nederland geleidelijk doordrong en in 1580 een opstand in Leeuwarden het sein was voor de Friezen om het Spaanse juk af te werpen, werd tevens de Rooms-Katholieke godsdienst afgeschaft om plaats te maken voor het Protestantisme. Priesters en monniken werden verjaagd en op het terrein van de geestelijke goederen, waaronder ook de lenen vielen, dreigde een chaos te ontstaan. Een resolutie betreffende “de Beneficiën, Resignatien, nieuwe Electien, Distributien en Leengoederen” werd de 31e maart 1580 aangenomen en is voor de instandhouding en het beheer der Friese lenen, maar nu op de grondslag van het Protestantse geloof, van zeer groot belang geweest. Zij heeft het voortbestaan van vele lenen verzekerd, die anders wellicht door rechteloosheid en daardoor in de hand gewerkte misbruiken en corruptie vernietigd zouden zijn geworden.

Ook over de ‘vryleenen of prebenden’ (ook wel proven of vicarien genaamd) die, zoals hiervoor vermeld, door particulieren waren ingesteld, geeft de resolutie van 1580 een aantal bepalingen. Na 1580 is de resolutie nog herhaaldelijk gewijzigd of aangevuld met de bedoeling de lenen beter te doen functioneren, hun beheer te verbeteren en misbruiken te voorkomen, doch er kan niet gezegd worden dat deze bedoeling ook inderdaad is geëffectueerd. Misbruiken bleven in vele gevallen bestaan. Toezicht en controle op de wijze waarop door collatoren en beneficianten gebruik werd gemaakt van hun rechten bleef onvoldoende.

Gedeputeerden van Friesland die het toezicht moesten uitoefenen volstonden met het uitgeven van de zogenaamde brieven van Placet, waarmede zij de benodigde vergunning geven voor het aanwijzen van een bepaalde beneficiant, maar verder lieten zij de zaak zoals die was, met het gevolg dat beneficianten soms hun leven lang de inkomsten van het leen trokken of collatoren een nieuwe begeving achterwege lieten en de inkomsten ten eigen bate benutten. Vele lenen zijn daardoor toch te gronde gegaan.

De resolutie van 1580 en de daarop volgende herzieningen werden in 1602 in een Landsordonnantie van Friesland ondergebracht, welke op haar beurt in 1723 werd herzien en aangevuld, zonder dat er veel veranderde. Pas geruime tijd na de Franse revolutie gebeurde er weer iets ten opzichte van de Friese lenen. In 1829 namelijk werden de Koninklijke besluiten van 1818 en 1823, welke voorschriften inhielden betreffende de administratie en het beheer van goederen toebehorende aan de stichtingen van beurzen en collegien, ook van toepassing verklaard op de oude stichtingen die in Friesland bekend staan onder de naam van lenen. Het K.B. van 1818 behandelt alleen de administratie der goederen, dat van 1823 (gewijzigd in 1873) ging verder. De considerans van dit Besluit luidt namelijk: “Willende verzekeren ’t goede beheer der goederen behorende aan stichtingen van beurzen voor de studiën en willende de belanghebbenden beveiligen tegen alle willekeur, waardoor zij zouden kunnen verstoken worden van het genot hunner rechten”.

Hadden vroeger de bezitters der lenen (de nazaten van de stichters) zelf het beheer der goederen, hetgeen verduistering in de hand had gewerkt, nu moest ieder leen een bestuur hebben met een ontvanger die onder onmiddellijk toezicht kwamen van een provisor, waarvoor in het algemeen werden aangewezen Burgemeester en Wethouders in de steden en Grietman en Assessoren in de Grietenyen. De provisoren stonden weer onder Geduputeerde Staten, terwijl het oppertoezicht bij de Minister kwam te berusten. Het K.B. gaf bovendien voorschriften over beheer der goederen, over de verantwoording der bestuurders, over het verhuren en vervreemden der goederen, het beleggen der gelden, het aangaan van transactiën en het voeren van processen, de taak der ontvangers, alsmede over het openvallen en begeven der beurzen, het houden van examens, de oproeping en benoeming van geschillen die uit de begevingen zouden kunnen ontstaan.

Over de vraag of de Koning wel de bevoegdheid bezat om de onderhavige Koninklijke Besluiten uit te vaardigen of dat hij daartoe de medewerking van de wetgevende macht had behoren in te roepen is veel juridische strijd geweest.

Gedurende lange tijd is die bevoegdheid door de rechterlijke macht erkend, waarvan verschillende arresten van het Provinciaal Gerechtshof van Friesland (in 1842 en in 1867) en van de Hoge Raad (in 1865) getuigen. In 1879 echter doet de Hoge Raad een uitspraak, welke de bedoelde Koninklijke Besluiten niet rechtsgeldig verklaart, omdat zij niet steunen op een wet. Daarmede kwamen dus de voorschriften, volgens welke de lenen moesten worden bestuurd, op een niet rechtsgeldige basis te staan. In feite echter bleven de Koninklijke Besluiten vrijwel erkend en bovengenoemde uitspraak van de Hoge Raad heeft dan ook minder moeilijkheden opgeleverd dan had kunnen verwahct.

Een in 1880 ingestelde Staatscommissie was bedoeld om aan de onzekere rechtstoestand, waarin de lenen verkeerden, een einde te maken. In 1884 kwam een voorlopige wet tot stand die voor vijf jaren zou gelden, doch omdat de definitieve wet uitbleef moest zij worden verlengd. Een definitieve wet is trouwens nimmer tot stand gekomen en de Besluiten van Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden, waarin zij beneficianten benoemen, verwijzen nog steeds naar het Koninklijk Besluit van 1823 en de wijziging daarin van 1873. Regeling en Uitvoering van deze materie zijn zodanig geworden dat misbruiken, zoals vroeger zo veelvuldig voorkwamen, als uitgesloten mogen worden beschouwd.


terug

verder


terug naar titelpagina