d. De fiscus en het leen

Het lijkt interessant om hier een speciaal aspect van het leen naar voren te brengen, omdat zulks in zijn eeuwenlange geschiedenis vermoedelijk nooit eerder zal zijn gedaan. Niet dat het aspect vroeger niet bestond, maar het was voor beneficianten of hun wettelijke vertegenwoordigers onvoldoende belangrijk. Het is dan ook een typisch aspect van deze moderne tijd dat niet alleen gold voor het Dr. Douwe Tietemaleen, maar voor alle lenen en studiebeurzen.

Wij willen ons bepalen tot het geval, waarbij schrijver dezer regelen zelf betrokken was. Zijn zoon , thans Dr. Jan de Boer (zijn overgrootmoeder van vaderszijde was een Holkema (Catharina Elisabeth), gehuwd met Carel Nicolaas Pruis), chirurg en sedert kort benoemd voor de duur van twee jaar tot “Assistant-Professor” in de physiologie aan de Universiteit te Guelp in Canada, werd bij Besluit van Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden, d.d. 15 februari 1951, benoemd tot beneficiant van het Dr. Douwe Tietemaleen. Destijds nog leerling zijnde van een middelbare school en minderjarig, kreeg zijn vader als pensie uit het leen een bedrag van f 300,- per jaar, dat tot f 600,- werd verhoogd, toen de beneficiant de Universiteit te Leiden ging bezoeken. Als wij ons tevens bepalen tot deze f 600,-, die na het meerderjarig worden van zijn zoon formeel niet meer aan de vader, maar aan de zoon werd uitgekeerd, dan had zulks voor de vader als fiscale consequenties:

1ste     dat bij de vaststelling van diens aanslag in de inkomstenbelasting voor zijn zoon de kinderaftrek niet werd berekend voor drie kinderen, zoals voor buitenshuis studerende en wonende kinderen normaliter gebruikelijk was, maar voor twee kinderen, omdat de zoon boven een bepaald percentage uitgaande eigen inkomsten had. Dit betekende dat van het pensiebedrag ad f 600,- rond de helft voor de vader aan de fiscus verloren ging.

2de      dat het bedrag der pensie ad f 600,- bij het inkomen van de vader werd geteld, waardoor deze daarvan aan de top van zijn inkomen ongeveer 50% aan de fiscus moest afstaan, hetgeen ook de andere helft van de pensie opslokte.

Het curieuze geval deed zich dus voor dat voor vader en zoon geen cent van de pensie overbleef, maar deze ten volle aan de fiscus ten goede kwam, hetgeen waarlijk niet de bedoeling van een studiebeurs is en dan ook gevoeglijk als een ongerijmde situatie mag worden gekenmerkt. Nu lagen alle gevallen natuurlijk niet gelijk, maar ook bij een kleiner inkomen van de vader zou het feit bestaan zijn gebleven dat de fiscus het grootste deel van de pensie opeiste.

Bovenbedoelde vader zond op 27 oktober 1954 een request aan de Minister van Financiën, waarin hij de situatie uiteenzette en de minister verzocht de bestaande fiscale regelingen zodanig te doen herzien dat de inkomsten van studenten uit studiebeurzen (en ook uit arbeid) niet langer tot geringere kinderaftrek en tot verhoging van het belastbare inkomen van de vader zouden leiden. Geen antwoord daarop ontvangende te hebben, werd op 23 december 1955 door hem opnieuw een request ingediend met verwijzing naar het eerste request en op 14 mei 1956 werd daarop antwoord verkregen van de Staatssecretaris van Financiën met een exemplaar van de desbetreffende Aanschrijving van de Staatssecretaris tot de Belastingdienst in Nederland, eveneens gedateerd op 14 mei 1956 no. 5, waarin deze aangelegenheid, die fiscaal juridisch blijkbaar bijzonder moeilijk lag, nader werd geregeld.

Volledigheidshalve geven wij uit deze Aanschrijving de betreffende passage in extenso weer:

“Kinderaftrek en art. 43 van het Besluit”

“(1) De bijtelling van door een kind genoten inkomsten op de voet van art. 43, eerste lid, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 vindt slechts toepassing, indien de belastingplichtige voor het desbetreffende kind aanspraak heeft op kinderaftrek. Bij de beoordeling van de vraag of aanspraak op kinderaftrek bestaat en, zo ja, of de aftrek enkelvoudig, tweevoudig of drievoudig is, moet echter rekening worden gehouden met alle inkomsten, welke door het kind worden genoten. Dit brengt mede, dat door de eigen inkomsten van het kind de aanspraak op kinderaftrek wijziging kan ondergaan (bv. tweevoudige in plaats van drievoudige aftrek) of kan vervallen, terwijl nochtans, indien de aanspraak op kinderaftrek door de eigen inkomsten niet volledig vervalt, bedoelde door het kind genoten inkomsten, niet zijnde zuivere opbrengst van dienstbetrekking, op de voet van art. 43, eerste lid, bij het zuiver inkomen van de ouder worden gevoegd. Daarentegen beïnvloeden inkomsten, welke, hetzij rechtstreeks hetzij krachtens wettelijk vruchtgenot, door de ouder worden genoten, de aanspraak op kinderaftrek volgens de geldende wettelijke bepalingen niet”.

“Studiebeurzen genoten door meerderjarige kinderen”

“(2) Het vorenstaande is in het bijzonder van belang met betrekking tot studiebeurzen in de vorm van periodieke uitkeringen. Wordt een zodanig beurs voor de ouder genoten, hetgeen het geval is in de veel voorkomende situatie dat de beurs, toegekend aan een minderjarig kind, valt onder het wettig vruchtgenot, dan wordt de aanspraak op kinderaftrek, welke de ouder kan doen gelden, door een zodanige beurs niet beïnvloed. Wordt de beurs echter door het kind genoten, dan kan de aanspraak op kinderaftrek, welke de ouder kan doen gelden, door een zodanige beurs wel worden beïnvloed. Nochtans moet in zodanige gevallen, indien de aanspraak op kinderaftrek door de eigen inkomsten van het kind niet volledig is vervallen, de beurs op de voet van art. 43, eerste lid, bij het zuiver inkomen van de ouder worden gevoegd. Ik heb hierin aanleiding gevonden goed te keuren, dat ten aanzien van studiebeurzen in de vorm van periodieke uitkeringen, genoten door meerjarige kinderen en door minderjarige kinderen, van wier inkomsten de ouder het wettelijke vruchtgenot niet heeft, art. 43, eerste lid, buiten toepassing blijft. Dit kan er uiteraard niet toe leiden, dat in zodanige gevallen de studiebeurs bij het kind wordt belast. Bij het bepalen van de omvang van de aanspraak op kinderaftrek dient met de studiebeurs echter normaal rekening te worden gehouden”.

De Aanschrijving van de Staatssecretaris van Financiën kwam er in het hogergenoemde geval van een pensiebedrag van f 600,- uit het Dr. Douwe Tietemaleen op neer, dat dit bedrag voortaan niet meer bij het belastbare inkomen van de vader zou worden bijgeteld, doch dat de kinderaftrek voor zijn studerende zoon op tweemaal in plaats van op driemaal zou blijven gehandhaafd. Dat betekende dus dat de fiscus niet meer de volle f 600,- ging incasseren, doch dat daarvan ongeveer de helft voor de vader zou overblijven. Toen in september 1958 het pensiebedrag van f 600,- tot f 1.000,- werd verhoogd, kwamen de verhoudingen uiteraard weer enigszins anders te liggen.

Als niet-ingewijde in belastingzaken kan schrijver van dit opstel hierop moeilijk verder ingaan. Hij wil echter nog wijzen op een artikel van Prof. Dr. B. Schendstok, getiteld “Voor wie is een studiebeurs inkomen?” en gepubliceerd in het “Algemeen Handelsblad” van 4 november 1958. De hooggeleerde heeft het daarin o.m. over de speciale regeling van de meergenoemde aanschrijving van de Staatssecretaris van Financiën van 14 mei 1956 en zegt daarover:

“Zolang deze regeling geldt is het dus aanbevelenswaardig dat, indien de student minderjarig is, de vader of de moeder-weduwe afstand doet van het wettelijk vruchtgenot voor zover de studiebeurs betreft. De beurs wordt dan kinderlijk inkomen, dat slechts via de bijtelling van art. 43 kan worden belast volgens de wet, doch in feite niet wordt belast, omdat de speciale regeling (Aanschrijving van 14 mei 1956, nr. 5: Belastingberichten 1. 1048) dit verbiedt”.

Voor de Friese lenen en voor studiebeurzen in het algemeen lijkt de nu bestaande fiscale regeling nog niet bepaald bevredigend. Het doel en het effect van deze beurzen blijft er in min of meer belangrijke mate door beperkt. Voor bestuurders of beheerders van lenen lijkt het ons een aangelegenheid om in hun beleid rekening mee te houden, voor zover zulks nog niet mocht geschieden, of om althans de beneficianten of hun ouders op de fiscale consequenties van de uit te keren pensien te wijzen en hun de wettelijke wegen aan te wijzen, waardoor zij in staat kunnen worden gesteld het grootst mogelijk profijt uit het leen te verkrijgen.

Den Haag, juni 1968


terug

verder


terug naar titelpagina